In Nederland gebruiken we proefdieren voor onderzoek. Bijvoorbeeld voor het ontwikkelen van nieuwe medicijnen, bij veiligheidstesten voor nieuwe stoffen, of om meer te leren over het menselijk lichaam. Volgens de wet mag een dierproef alleen worden uitgevoerd als er geen proefdiervrije manier is om het doel te bereiken. Ook moet proefdieronderzoek voldoen aan de principes van de 3V’s: Vervanging, Vermindering en Verfijning.
Wat is een dierproef?
Er is sprake van een dierproef als een dier wordt gebruikt voor onderzoek en daarbij ten minste evenveel pijn, angst, lijden of blijvende schade ervaart als wanneer er een naald wordt ingebracht. Dit noemen we ongerief. Onderzoek waarbij het ongerief te groot wordt, wordt beschouwd als een dierproef. In Nederland moeten dierproeven voldoen aan de strikte eisen van de Wet op de dierproeven (Wod). Alle gewervelde dieren (zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen) en koppotigen (inktvisachtigen) vallen onder deze wet. Je kunt meer informatie vinden bij Wetten en regels.
Waar worden dierproeven voor gedaan?
Dierproeven doen we voor verschillende doeleinden. Veel nieuwe medicijnen en voedingsmiddelen testen we bijvoorbeeld eerst op proefdieren voordat ze aan mensen mogen worden gegeven. Zo kunnen we de werking en veiligheid goed onderzoeken. Maar wetenschappers gebruiken dierproeven ook om meer te leren over de biologie van mensen of dieren. Bijvoorbeeld om te bestuderen hoe ziektes ontstaan, zodat ze goede behandelingen kunnen ontwikkelen. Soms zijn proefdieren ook nodig voor onderwijs en training van bijvoorbeeld dierenartsen en chirurgen. Of om dierziektes bij huisdieren, landbouwdieren of wilde dieren te bestuderen.
Dierproeven worden ingedeeld in een aantal belangrijke toepassingsgebieden of hoofdoelstellingen. Hieronder vind je informatie over deze toepassingsgebieden.
Toegepast onderzoek richt zich vooral op het toepassen van kennis in de praktijk, terwijl fundamenteel onderzoek juist gaat om het verzamelen van basiskennis over biologie en processen in het lichaam. Beide soorten onderzoek worden bijvoorbeeld gebruikt voor het bestuderen van ziektes bij mensen of dieren, zoals kanker, hart- en vaatziekten, ademhalingsaandoeningen, spieraandoeningen, ziektes van het verteringssysteem of hersenaandoeningen. Er wordt dan onderzocht hoe deze ziektes ontstaan en hoe ze kunnen worden behandeld.
Soms is eerst fundamenteel onderzoek nodig voordat er een mogelijke nieuwe behandeling kan worden onderzocht. Dit kan bijvoorbeeld door te kijken welke genen betrokken zijn of welke processen door een ziekte worden veranderd. Deze kennis kan in een later stadium worden toegepast om gerichte behandelingen voor de ziekte te ontwikkelen. Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek worden daarom vaak gecombineerd in onderzoeksprojecten.
Om de gezondheid van mens en milieu te beschermen tegen gevaren van (chemische) stoffen, moet verplicht onderzoek worden uitgevoerd volgens de wet. Vaak worden dierproeven gedaan in dit onderzoeksgebied. Voorbeelden hiervan zijn kwaliteitscontroles tijdens de productie van stoffen en het testen van de veiligheid van medicijnen. Dit gebeurt tijdens de ontwikkeling en bij de productie. Ook moet er onderzoek worden gedaan om te controleren of (nieuwe) stoffen schadelijk zijn en bij welke hoeveelheid een stof schadelijk wordt.
Soms worden biologische producten gebruikt die gemaakt zijn door of uit levende organismen (eencelligen, planten of dieren). Dit gebeurt bijvoorbeeld met behulp van biotechnologie. Deze producten worden gebruikt bij mensen en dieren om ziektes te voorkomen of te behandelen. Biologische producten worden bijvoorbeeld gebruikt voor het maken van vaccins, hormoonpreparaten, serums en antistoffen. Voor het beoordelen van de kwaliteit van biologische producten moet volgens de wet ook verplicht onderzoek gedaan worden. Dit gebeurt vaak met een dierproef.
Dit type onderzoek richt zich op de gezondheid van planten, de bodem en het water. Voorbeelden hiervan zijn studies naar de effecten van visserij op verschillende diersoorten in de zee of onderzoek naar de risico’s van bodemvervuiling voor wilde dieren. Hiervoor is het nodig om de omgeving te onderzoeken (bijvoorbeeld door bodemonderzoek), maar ook mensen en dieren. Soms is het voldoende om alleen te tellen hoeveel dieren er zijn; dit is geen dierproef. Maar als dieren gevangen worden en er bijvoorbeeld bloed wordt afgenomen, dan is het wel een dierproef omdat de dieren ongerief ervaren van de wetenschappelijke procedure(s).
Het zogenaamde veldbiologisch onderzoek beantwoordt dierecologische vragen door het gedrag en de verspreiding van dieren te bestuderen. Het doel is om ervoor te zorgen dat wilde dieren veilig en gezond kunnen leven in de natuur. Hierbij wordt gekeken naar de omgeving van de dieren, zoals hun voedsel, territorium en hoe ze jagen en eten. Ook worden fysiologische kenmerken zoals het energieverbruik, het afweersysteem en hormonen bestudeerd en de wisselwerking met soortgenoten. Met deze kennis kunnen we wilde diersoorten in Nederland beter beschermen en populaties duurzaam in stand houden.
Een belangrijke manier om dit onderzoek uit te voeren is door dieren te zenderen. Hierbij wordt het wilde dier gevangen, licht verdoofd en krijgt het een zender ingebracht. Dit is vergelijkbaar met het chippen van een huisdier. De zender kan ook op het lichaam aangebracht worden met lijm of met een halsband, waarvoor het dier soms ook kort verdoofd moet worden. Na het plaatsen van de zender kan de onderzoeker meer leren over bijvoorbeeld het gebruik van het leefgebied, het overwinteringsgedrag of het migratiegedrag.
In het academisch onderwijs en bij bepaalde beroepsopleidingen is het soms nodig om mensen te trainen voor het werken met dieren. Dit mag alleen als het echt nodig is en als daarvoor een instellings- en projectvergunning is gegeven. Zo worden trainingen en onderwijs gegeven aan personen die met proefdieren werken. Of praktisch onderwijs aan studenten diergeneeskunde of dierenartsassistenten in opleiding. Soms moet een onderzoeker ook een specifieke operatie leren aan een andere onderzoeker.
Er zijn steeds meer proefdiervrije alternatieven beschikbaar, zodat er zo min mogelijk levende dieren gebruikt hoeven te worden voor onderwijs. Zo kunnen studenten bijvoorbeeld de techniek van hechten oefenen op een zeem. Ook kunnen ze video’s bekijken waarin handelingen bij dieren worden voorgedaan. Vaak wordt onderwijs in eerste instantie gegeven met dode dieren of plastinaten (dit zijn dode dieren die geconserveerd worden door siliconen in het lichaam te spuiten).
Genetisch gewijzigde dieren zijn dieren waarvan het DNA is veranderd met een speciale techniek, of die een verandering in hun DNA hebben die spontaan is ontstaan. Dieren met specifieke wijzigingen worden daardoor geschikt voor bepaald onderzoek. In sommige onderzoeken worden genetisch gewijzigde dieren gebruikt om te onderzoeken hoe genen erfelijke ziekten beïnvloeden. Ook worden genetisch gewijzigde dieren gefokt voor onderzoek naar hart- en vaatziekten, kanker of afwijkingen in de hersenen.
Het fokken van genetisch gewijzigde dieren wordt in sommige gevallen als dierproef gezien, omdat de genetische verandering invloed kan hebben op het welzijn van de dieren. Genetisch gewijzigde dieren kunnen bijvoorbeeld een groeiachterstand of minder spierkracht krijgen, tumoren ontwikkelen of hun vacht verliezen door een verandering in hun genen.
Het fokken van genetisch gewijzigde proefdieren is specialistisch werk en vereist veel kennis over genetica en de juiste fokmethoden. In 2015 adviseerde het NCad over het fokken van genetisch gewijzigde dieren. Wij adviseren dat in elke proefdierfaciliteit fokcoördinatoren worden aangesteld. Deze coördinatoren moeten toezien op de kwaliteit en het gebruik van de toegepaste technologie bij het fokken van deze proefdieren.
Wie mag dierproeven doen?
Alleen speciaal opgeleide medewerkers mogen dierproeven uitvoeren. Zij werken meestal voor:
Universiteiten of hogescholen
Universitaire ziekenhuizen
Onderzoeksinstellingen
Farmaceutische bedrijven
Contract Research Organizations (CRO’s). Dit zijn bedrijven die onderzoeken en testen uitvoeren voor andere bedrijven of instellingen, zoals de farmaceutische en de chemische industrie, biotechbedrijven of universiteiten.
Om dierproeven te mogen uitvoeren heeft een organisatie een instellingsvergunning nodig van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Ook is voor elk onderzoeks- of onderwijsproject een dierproevenvergunning nodig. De enige instantie die in Nederland deze vergunningen kan geven is de Centrale Commissie Dierproeven (CCD).
Wetten en regels
Dieren kunnen zichzelf niet beschermen. Daarom zijn er nationaal en internationaal regels voor het dierenwelzijn van proefdieren. Zo heeft elke organisatie die dierproeven wil doen een vergunning nodig. En moet het lijden van proefdieren zo minimaal mogelijk zijn.
In 2010 is de Europese richtlijn voor dierproeven (2010/63/EU) gepubliceerd. In de richtlijn staan regels om proefdieren in Europa te beschermen. Zo mogen dierproeven alleen gedaan worden als er echt geen andere methoden zijn om het onderzoek te doen. Is er wel een dierproef nodig? Dan gelden er regels voor de huisvesting en de verzorging van de dieren. Het uiteindelijke doel is om dierproeven volledig te vervangen door andere onderzoeksmethodes zodra dit kan. De Europese richtlijn is een belangrijke stap in die richting.
In Nederland geldt de Wet op de dierproeven (Wod). Deze wet is herzien op 18 december 2014 en volgt de Europese richtlijn. In sommige gevallen is de Wod strenger dan de Europese richtlijn. Hierdoor heeft Nederland een relatief hoog niveau van bescherming van proefdieren.
De Wod heeft de volgende doelen:
Het versterken van de bescherming van dieren die we gebruiken voor wetenschappelijke doelen.
Het laten gelden van de 3V’s (vervanging, vermindering en verfijning) voor de behandeling en het gebruik van dieren voor wetenschappelijke doelen.
Het herstellen van gelijke concurrentievoorwaarden voor het bedrijfsleven en het wetenschappelijk onderzoek in de Europese Unie (EU).
De Wod geldt:
Voor dieren die we gebruiken in wettenschappelijke, wettelijk voorgeschreven of onderwijskundige doelen of daarvoor bestemd zijn. Of voor dieren die we speciaal fokken om hun organen of weefsels voor wetenschappelijke of onderwijskundige doelen te gebruiken.
Totdat de dieren gedood of geadopteerd zijn. Of als ze weer in hun leefomgeving of een geschikt dierhouderijsysteem zijn geplaatst.
Op levende, niet-menselijke, gewervelde dieren maar ook op levende koppotigen (octopussen en inktvissen).
Op foetale vormen van zoogdieren vanaf het laatste derde deel van hun ontwikkeling en op zelfstandig voedende larven.
Een van de belangrijkste taken van het NCad is om zichtbare veranderingen tot stand te brengen voor het Vervangen, Verminderen en Verfijnen (3V's) van dierproeven. Dit doen wij door kennis te delen over de 3V’s en ethische toelaatbaarheid van dierproeven. Hiermee draagt het NCad bij aan het versnellen van de ontwikkeling van diervriendelijke alternatieven en minimalisatie van proefdiergebruik. Hieronder vind je meer informatie.
Dierproeven moeten zoveel mogelijk vervangen worden door andere manieren. Op dit moment kan dat nog niet altijd. Toch worden er al verschillende alternatieve modellen en manieren gebruikt, zoals:
Gekweekte cellen en weefsels
Materiaal van mensen of dieren
Menselijke vrijwilligers
DNA-technieken
Computermodellen en AI
De overheid stimuleert nieuwe manieren van onderzoek doen zonder proefdieren. Bijvoorbeeld met het programma Transitie Proefdiervrije Innovatie (TPI). Op de website van het programma vind je ook meer voorbeelden van proefdiervrije methoden. Wij stimuleren de vervanging van dierproeven door adviezen te geven die hier aandacht aan besteden. In 2023 hebben we bijvoorbeeld een advies gegeven over de beschikbaarheid en toegankelijkheid van menselijk weefsel voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs.
Als er toch een dierproef nodig is, dan moeten er zo min mogelijk dieren voor gebruikt worden. Dit kan bijvoorbeeld door andere meettechnieken te gebruiken of een beter ontworpen model. Nadenken over vermindering begint al bij de opzet van een proef. De onderzoeker is hier zelf verantwoordelijk voor en moet het benodigde aantal dieren goed kunnen onderbouwen. Wij ondersteunen onderzoekers hierbij door bijvoorbeeld adviezen te geven over hoe ze het beste vooronderzoek kunnen doen bij het schrijven van een aanvraag voor een projectvergunning.
Voor sommige onderzoeken worden genetisch gewijzigde dieren gefokt. Deze dieren worden bijvoorbeeld gebruikt om te onderzoeken hoe genen erfelijke ziekten beïnvloeden. Bij het fokken van dieren met een specifieke combinatie van genen zijn vaak veel extra dieren nodig die niet gebruikt worden voor het onderzoek. Dit kunnen ouderdieren zijn die gebruikt zijn om mee te fokken of nakomelingen die niet de goede combinatie van genen hebben. In het proefdierveld wordt de term ‘in voorraad gedood’ gebruikt voor de dieren die geen onderdeel zijn van de dierproef, maar wel gedood moeten worden. In ons advies over het fokken van proefdieren beschrijven we hoe het aantal ‘in voorraad gedode’ dieren verminderd kan worden. Een belangrijk advies is om fokcoördinatoren aan te stellen die de kwaliteit en het gebruik van de juiste technieken, methoden en fokschema’s controleren.
Tijdens een dierproef moet het ongerief (pijn, angst, lijden) voor de dieren zo klein mogelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld door het toepassen van goede huisvesting, training, gewenning, minder pijnlijke meettechnieken en adequate pijnbestrijding. Verfijning is belangrijk tijdens het hele leven van een dier. Dus niet alleen tijdens de proef, maar ook bij het fokken en voorafgaand aan en na de proef.
Verfijning kunnen we bereiken door:
de huisvesting zoveel als mogelijk te verbeteren voor de specifieke diersoort. Want een muis heeft andere behoeften dan bijvoorbeeld een hond.
sociaal levende dieren, zoals ratten en muizen, samen in een kooi te laten leven en speel- en verrijkingsmaterialen te geven. Door soortspecifiek materiaal te bieden kunnen dieren (een deel) van hun natuurlijk gedrag vertonen.
de dieren te trainen voor bepaalde handelingen, zoals bloedafnames. Deze training gebruiken we in Nederland al veel bij onderzoek met bijvoorbeeld honden en apen.