Nieuw NCad advies ‘Alternatieve dodingsmethoden bij proefdieren'
In de Europese Richtlijn 2010/63/EU die betrekking heeft op dierproeven in wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, zijn methoden opgenomen om proefdieren te doden. Uitgangspunt bij die dodingsmethoden is dat de dieren zo min mogelijk pijn, lijden en angst ervaren De Europese Richtlijn biedt de mogelijkheid om af te wijken van de opgenomen dodingsmethoden als de alternatieve methode ten minste even humaan geacht wordt. Om een vrijstelling of ontheffing voor toepassing van een alternatieve dodingsmethode aan te vragen, moet de aanvrager deze methode wetenschappelijk onderbouwen. Bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn aanvragen voor vrijstellingen gedaan, maar de NVWA vond in de richtlijn onvoldoende handvatten om te bepalen waar de wetenschappelijke onderbouwing aan moest voldoen. Daarom heeft het NCad op verzoek van de staatssecretaris van Economische Zaken Martijn van Dam begin augustus 2016 advies uitgebracht over dodingsmethoden die ten minste even humaan zijn als de in de Europese richtlijn opgenomen methoden. Het advies biedt de NVWA handvatten bij de beoordeling van dergelijke alternatieve dodingsmethoden door aan te geven welke elementen een wetenschappelijke motivering moet bevatten.
Het doden van proefdieren is vanuit het oogpunt van dierenwelzijn een cruciaal onderdeel van de meeste dierproeven. Ontwikkelingen in wetenschap en techniek leiden tot een groeiend inzicht in fysiologie, bewustzijn en pijnervaring bij dieren en in de beschikbaarheid van meer verfijnde onderzoeksmethoden. Wanneer het gaat om het doden van proefdieren vindt het NCad het van belang dat dit voortschrijdend inzicht gedeeld wordt en resulteert in de toepassing van de meest humane dodingsmethoden in de dagelijkse praktijk.
Het NCad neemt in haar advies het welzijn van het individuele dier als uitgangspunt voor de beoordeling of de afwijkende dodingsmethode ten minste even humaan is als de huidige voorgeschreven methoden. Ook wanneer het gaat om het doden van groepen dieren moet het streven naar ‘efficiency’ niet ten koste van het dierenwelzijn gaan. Snelheid van bewustzijnsverlies en de mate van pijn, lijden en angst waarmee de gehele ervaring van het doden gepaard gaat, zijn de twee elementen die de pijlers vormen voor de wetenschappelijke onderbouwing van de alternatieve dodingsmethode. Hiermee geeft dit advies concreet invulling aan verfijning van dierproeven, de derde van de 3V’s (Vervanging, Vermindering en Verfijning van proefdiergebruik).
De wetenschappelijke onderbouwing en de beoordeling daarvan kan, afhankelijk van de reeds beschikbare gegevens, in één of meerdere stappen worden opgebouwd. Het begint altijd met gedegen literatuuronderzoek (via een Synthesis of Evidence benadering), maar aanvullende dierstudies kunnen nodig zijn om meer noodzakelijke kennis te verkrijgen. Een praktijktest van de alternatieve dodingsmethode in de dagelijkse uitvoeringspraktijk vormt een vast onderdeel van elke ontheffing. Als die wetenschappelijke onderbouwing gevolgd wordt, kan de NVWA namens de minister aan de betreffende instellingsvergunninghouder een ontheffing voor structureel (project-overstijgend) gebruik van de alternatieve dodingsmethode, of een algemeen geldende vrijstelling verlenen
Binnen dit gehele proces acht het NCad het van groot belang dat kennis actief wordt gedeeld, om zo het doden van dieren zoveel mogelijk te verfijnen. Beschikbare kennis moet breed worden benut, en waar nodig aangevuld, zowel binnen de Nederlandse en internationale wetenschappelijke wereld, via publicaties (van ook ‘negatieve’ data) als tussen de Instanties voor Dierenwelzijn (IvD’s) van instellingen, de NVWA en de CCD.
Het NCad heeft geconstateerd dat onduidelijk is op basis van welke argumenten dodingsmethoden in de bijlage (of tekst) van de Europese Richtlijn zijn opgenomen. Daarom adviseert het NCad de staatssecretaris te bepleiten dat bij de door de Europese Commissie geplande evaluatie van de Richtlijn, aandacht wordt besteed aan de mate van wetenschappelijke onderbouwing van de momenteel daarin voorgeschreven dodingsmethoden. Ook een evaluatie van de mate waarin het pakket aan toegestane dodingsmethoden toereikend is voor de huidige proefdierkundige praktijk zou onderdeel uit dienen te maken van de evaluatie van de Richtlijn.